Men is in taalboekenland
vroeg klaar voor het feestseizoen dit jaar. Kwamen er eerder al
boeken uit van Van Dale, nu is er Die taal, die weet wat van
eminente grijze Jan Stroop. Het boek is een
bundeling van artikeltjes en blogposts die in een varieteit aan
bronnen verscheen. De gemene delers zijn de Nederlandse taal en de
historische taalkunde. Voor meer achtergrond, zie het video-interview
van Stroop met Van Oostendorp op Neder-L.
Stroop
schreef al eerder een populariserend boek over de Nederlandse taal:
Hun hebben de taal verkwanseld. In
dat boek bekeek hij o.a. veelvoorkomende taalergernissen, en ook nu
is dat een belangrijk onderdeel van het boek. De
insteek is nu echter iets anders. Stroop bekijkt het nu allemaal
“vanuit een historisch perspectief. Wanneer zijn die regels
bedacht, waarom en door wie?”.
Het
boek bestaat uit drie delen. In het eerste deel behandelt Stroop drie
hete hangijzers (hen/hun, een mooi(e) meisje, en groter als/dan) en
één stukje over uitspraak en “zijn” Poldernederlands.
Belangrijker zijn de twee stukjes die hieraan voorafgaan. In die
stukjes laat Stroop namelijk zien dat er een groot verschil is tussen
wat wij niet mooi vinden, en wat niet kan. Zijn leus: wat niet kan,
kun je niet zeggen. Dat klinkt als een open deur, maar is eigenlijk
een heel fundamenteel aspect van taalgebruik. Natuurlijk maken wij af
en toe foutjes, zoals versprekingen, maar echt fout, dat
kunnen taalgebruikers niet. Daarnaast legt hij uit waarom we bepaalde
dingen fout vinden, en wie dat bedacht hebben, en waarom ze dat
hebben gedaan. Lees het stukje maar (De lange arm van de
grammatici, zie hier
voor een andere, eerdere versie), en realiseer je: veel van wat wij
denken dat fout is, komt omdat 16e/17e/18e eeuwse taalamateurs vonden
dat het Nederlands op het Latijn moest lijken.
Een
van de aangename dingen van dit werkje is de wetenschappelijke
context. Duidelijk komt naar voren dat taal systematisch moet worden
bestudeerd. Er is een historische dimensie aanwezig, die in
de vorm van citaten uit allerhande oude bronnen (belangrijk voor
mensen die denken dat de taal verloedert: al die fenomenen, als/dan,
meisje die, komen al
1000 jaar voor). Maar ook komen er andere wetenschappelijke
gereedschappen aan bod, zoals het Corpus Gesproken
Nederlands, een verzameling
gesproken taal die een schat aan materiaal vormt voor taalonderzoekers. Door dit corpus voor het voetlicht te brengen maakt Stroop duidelijk hoe
men
eigenlijk systematisch onderzoek kan doen naar het werkelijke gebruik en voorkomen van bijvoorbeeld bepaalde
woorden of zinsstructuren.
Het
enige minpunt aan deze stukjes is dat Stroop een grote afstand lijkt
te hebben met de gemiddelde taalgebruiker. In deel twee, waarin hij
allerhande taalfenomenen beschrijft, komen soms taalgebeurtenissen
aan bod die veel stof hebben doen opwaaien, zoals de spatie in Rijks Museum. “Toch is het vreemd
dat die spatie in Rijks musem nu
zo veel commotietjes veroorzaakt heeft”, schrijft Stroop echter.
Inderdaad, vanuit een historisch oogpunt is die spatie te verklaren
en zelfs aan te moedigen, maar Stroop lijkt hier uit het oog te
verliezen dat de gemiddelde taalgebruiker gewoon wil vasthouden aan
de regels die z/hij heeft geleerd. Zo heeft de volkskrantrecense zich niet laten overtuigen - Mieke Zijlmans schrijft: "De moedertaalspreker praat niet voor zijn eigen lol, maar om de toehoorder iets duidelijk te maken. Dat lukt het beste wanneer spreker en toehoorder hetzelfde taalsysteem hanteren." Zijlmans heeft niet uit het boek gehaald dat dat taalsysteem nu juist bestaat uit de regels die de taalgebruikers al kennen, in plaats van die die ze later op school geleerd hebben.
Hier ontstaat dus soms wat afstand tussen Stroop-als-mens en
Stroop-als-wetenschapper. Hij lijkt kunstmatig afstand te willen
nemen van zijn materie, want, zoals hij in het voorwoord schrijft,
taalonderzoekers hebben geen mening. Hij houdt dit standpunt
(gelukkig) niet het hele boekje vol. Vooral in deel drie, dat over
dialecten gaat, komt zijn liefde voor taal naar voren. Hij schrijft
bijvoorbeel over zijn favoriete dialectwoorden, of over de
verschillende woorden voor ui (zie hier
in de Kaartenbank
van het Meertens
een mooi voorbeeld van een dialectkaart van ui/ajuin in
Limburg). In die stukjes komt Stroop dichter bij de taal, en pas dan
merken we ook de liefde op die hij voor de materie heeft.
Een ander merkwaardig
punt is dat veel van de stukjes niet “af” zijn. Stroop signaleert
een verschijnsel en vraagt zich af hoe het ermee zit, of vecht de
heersende mening aan. De gepubliceerde stukjes trekken vaak geen
conclusie, maar eindigen met een overzicht van de overpeinzing.
Voorbeeld is het stukje over de herkomst van de uitdrukking dat
klopt! Aanvankelijk komt dit raar over, maar na een tijdje wen je
eraan. Groot voordeel is dat het op een bepaalde manier een accurate
afspiegeling is van de wetenschappelijke werkelijkheid: we weten veel
dingen niet zeker, publicaties geven vaak een interpretatie aan op
een gegeven moment, die later weer kan veranderen.
Ondanks
die kleine minpunten is Die taal, die weet wat gewoon
een fijn, aangenaam boekje. Grootste pluspunt wat ons betreft is de ware wetenschappelijkheid die overal doorheen ademt, maar die de
leesbaarheid niet hindert. Zo hoort het!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten