Taal:
wie is er niet mee bezig? Blogs, twitters, tijdschriften, polemieken,
ingezonden brieven, boeken. Er zijn heul veul mensen met evenveul
meningen. Toch zijn er ook mensen die zich meer met taal bezig houden
dan anderen. Daarom vraagt Milfje Meulskens hun mening over taal. Met
trots presenteren wij dit keer taalwetenschapster Muriel
Norde. Zij studeerde Scandinavische Taal- en Letterkunde en
Algemene Taalwetenschap aan
de Universiteit van Amsterdam gestudeerd en gepromoveerd. Aan
diezelfde UvA werkte ze vervolgens een aantal jaren als postdoc.
Momenteel is ze hoogleraar Scandinavische Taal- en Letterkunde aan de
Rijksuniversiteit Groningen.
1. Wat betekent taal
voor jou?
Alles! Voor mij
is taal wat de mens tot mens maakt. Je ziet dat al bij baby’s: speeldoosjes,
knuffelbeertjes, gekleurde ballonnen, ze nemen er allemaal beleefd kennis van,
maar zodra je tegen ze begint te praten zijn ze één en al opperste
concentratie. Uren per dag zijn ze er zoet mee, ze zuigen alles wat je zegt in
zich op en zijn eindeloos aan het oefenen. Toen ik dat bij mijn eigen kinderen
zag, realiseerde ik me des te meer hoe wezenlijk taal voor ons is, en hoe
belangrijk dat wij taal proberen te doorgronden.
2. Wat vind je van
spellingsregels?
Spelling is voor
mij een conventie die weinig met taal te maken heeft en ik vind het niet zo
interessant. Als zelfbewuste taalgebruiker met een mild autoriteitsprobleem
erger ik mij wel aan spellingshervormingen waar ik het taalkundige nut niet van
in zie, zoals een tussen-n die niet wordt uitgesproken, maar er wel debet aan
is dat prachtige woorden met vele klinkers achter elkaar, zoals kraaieeieren, opeens niet meer goed
geschreven zijn.
3. Erger je je aan
het taalgebruik van mensen?
Niet zo snel. Ik
vind die verlaagde diftongen van het Poldernederlands niet zo mooi, maar op
zich wel weer een interessant verschijnsel. Aan nieuwe grammaticale
constructies erger ik me nooit: die vormen mijn werkterrein! Het enige waar ik
me echt aan erger is jargon, van bijvoorbeeld koudegrondpsychologen en
beroepsmanagers, die het hebben over handvatten
en leidende uitgangspunten. Maar dat
heeft misschien meer te maken met mijn weerzin tegen koudegrondpsychologen en
beroepsmanagers dan met taal.
4. Waarom denk je
dat mensen zich ergeren aan taalgebruik?
Ik heb het nooit
onderzocht, maar ik vermoed dat het komt doordat taal zo’n wezenlijk onderdeel
van iemands (groeps)identiteit is. Andere variëteiten worden geassocieerd met vreemden,
andere sociale of geografische groepen, of een nieuwe generatie die op termijn
onherroepelijk de macht zal overnemen. Dat wordt misschien als bedreigend ervaren.
5. Hoe maak je
mensen duidelijk dat fouten fascinerend zijn en niet alleen maar vervelend?
Dat is geen
sinecure! Taalverandering roept zulke sterke emoties op dat taalkundigen, die
omdat ze alles maar goed vinden uiteraard medeschuldig zijn aan de
taalverloedering, daar maar weinig tegenin kunnen brengen. Zelfs studenten
taalwetenschap zijn ongelooflijk normatief en moeilijk te overtuigen. Het op
college laten vallen van de hun hebben-constructie
is al voldoende om zelfs de meest matte cohorten in rep en roer te brengen. Ik
probeer ze op andere gedachten te brengen door te vragen of Hun hebben een hond net zo “fout voelt”
als Hem heeft (of: heb)
een hond. De meesten geven dan schoorvoetend toe dat het eerste toch net
iets minder erg klinkt. Vervolgens vraag ik ze wat ze voor zich zien als ze de
zin Hun hangen aan de kapstok horen.
Dan erkennen ze dat ze mensen aan de kapstok zien hangen, niet jassen, al zou
dat laatste in de context veel plausibeler zijn (zoals aangetoond in onderzoek door
Helen de Hoop c.s.). Met andere woorden, het gebruik van hun als subjectsvorm is aan regels onderworpen, en uit het feit dat
zij die regel onbewust toepassen blijkt dat de constructie wel degelijk deel
uitmaakt van hun grammatica, hoe hard ze ook roepen dat ze ‘m nooit zouden gebruiken. Ik mag ook graag
schermen met het volgende – meesterlijke - citaat van Jan Stroop uit Hun hebben de taal verkwanseld (2011:
34f.), een boek dat elke leraar Nederlands verplicht zou moeten lezen:
“Uit dit alles volgt dat als een quiz als Tien voor Taal echt over taal ging, alle deelnemers een tien zouden
halen. En dan kon die quiz het ook stellen zonder jury, want de jury dat zijn
de deelnemers zelf”.
Maar goed, de
zogenaamde taalergernissen zijn recente veranderingen (hoewel de hun hebben constructie al meer dan 100
jaar in gebruik is) waarbij allerlei emoties meespelen. Taalveranderingen die
in vroeger tijden hebben plaatsgevonden roepen interessant genoeg nooit
negatieve reacties op, hoewel die indertijd misschien ook wel als “fouten”
beschouwd werden.
De vraag is dus
eigenlijk: wat is er zo fascinerend aan taalverandering? Dat is voor mij de
regelmaat – in alle tijden en in alle delen van de wereld zien we keer op keer
dezelfde veranderingen optreden. Zo is het bijna universeel om ruimtelijke
begrippen te gebruiken om tijd te beschrijven: in ettelijke talen zijn
werkwoorden van beweging (m.n. komen
en gaan) geëvolueerd tot
hulpwerkwoorden van toekomende tijd (Engels to
be going to, Frans aller,
Baskisch oa, Zulu ya); bijwoorden en voorzetsels van
plaats worden bijwoorden en voorzetsels van tijd (ergens tussen 13 en 15 uur). Waarom is dat? En wanneer
wijken taalgebruikers soms toch van die vaste patronen af? Dat zijn kernvragen
in mijn onderzoek.
6. Wat is je
lievelingswoord?
Niet een woord,
maar een suffix: het verkleinwoordssuffix. Als taalkundige moet ik uiteraard
vinden dat alle talen gelijkwaardig zijn, maar een taal zonder
verkleinwoordssuffix mist toch een wezenlijke uitdrukkingsmogelijkheid. Ik kwam
tot dit inzicht toen ik een Britse collega eens het verschil tussen bloempje en bloemetje en de verschillende betekenisnuances van mannetje probeerde uit te leggen. Sinds
enige tijd duikt dit dekselse diminutief ook op als linkerlid in versterkte
bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden, zoals bloedjeserieus en steentjerijk.
Een studente van mij, Caroline Morris, schrijft hier momenteel haar scriptie
over, en zij heeft ontdekt dat dit in het Duits ook kan: mäuschenstill, äffchengeil. Geweldig, één zo’n woord maakt mijn dag
al goed!
7. Heb je een
taalwens, en zoja, wat is het?
Niet wat taal
zelf betreft, ik laat me graag verrassen door waar taalgebruikers nu weer mee
op de proppen komen. Wel zou ik willen dat de taalwetenschap in wat hoger
aanzien zou komen te staan. Voor de meeste mensen is taal zo vanzelfsprekend
dat het zich aan elke noodzaak tot reflectie onttrekt. Daar begrijp ik helemaal
niets van.
8. Wier of wiens
taalgebruik vind jij inspirerend?
Op mijn vakgebied
vind ik Roger Lass en Guy Deutscher ontzettend goede auteurs. Lass is zo
ongeveer integraal citeerbaar, en Deutscher weet met zijn enigszins barokke
stijl de meest ingewikkelde onderwerpen voor een breed publiek aantrekkelijk te
maken. Ik houd ook erg van de schrijfstijl die in de Neerlandistiek
gebruikelijk is, een unieke traditie die het helaas steeds meer moet afleggen
tegen het Engels.
Op literair
gebied houd ik veel van de stijl van Reve: hoe hij pagina’s lang kan doorgaan
over de blote voeten van een matroos zonder dat het gaat vervelen: dat is
weinigen gegeven. Maar ook (moeder en dochter) De Moor en Voskuil vind ik heel
erg goed. En Gerbrand Bakker. Juni in
het origineel te kunnen lezen – dat zou al voldoende reden moeten zijn om
Nederlands te leren.
9. Welke taal zou je
nog wel eens willen leren en waarom?
Bahasa Indonesia.
Ik ben er ooit aan begonnen toen ik mijzelf na mijn promotie had getrakteerd op
een vakantie naar Indonesië, maar daarna is het weer helemaal weggezakt. Een
schitterende taal. Of IJslands, omdat de morfologie van die taal in duizend
jaar nauwelijks veranderd is. Of Gotisch, weliswaar een dode taal maar voor mij
als historisch taalkundige wel van belang.
10. Ken je nog een
leuke woordgrap, taalgrap of taalspelletje?
Gek genoeg vind
ik taalvirtuositeit helemaal niet zo boeiend. Ik speel nooit scrabble, en
taalgrapjes vind ik vaak ver gezocht. Wat ik wel leuk vind, is als sprekers
onbewust een morfologische of etymologische analyse maken die niet klopt. Eén
van mijn favoriete voorbeelden is het Zweedse woord antimakass. Het Zweeds kent een meervoudsuitgang –ar, dus toen het Nederlandse woord antimakassar geleend werd verkeerden
Zweedse taalgebruikers in de veronderstelling dat dit een meervoud was en vormden
zij een enkelvoudsvorm zonder –ar.
Van een heel ander type is de vraag van één van mijn kinderen, het zal rond
kerst geweest zijn, waarom Jozef en Maria hun kindje de naam Jezus gegeven
hadden. Ze vond dat maar een rare naam voor een baby, “want dat zeg jij altijd
als je boos bent”.
Ik kan het gechargeer van meneer Stroop wel waarderen, maar het is natuurlijk nonsens dat een quiz over taalnormen niet over taal zou gaan.
BeantwoordenVerwijderennouja, het probleem is dus: hoe definieer je taal? Ik ben het wel eens met Stroop: taalnormen gaan vaak niet zozeer over taal als wel over sociale factoren. Er zijn heel veel redenen voor taalnormen, maar waar Norde hier op lijkt te wijzen is de reden dat mensen boos worden om taalnormen. Taal is daarbij wel het lijdend voorwerp, maar cruciaal gezien niet de achterliggende gedachte. Wat Norde en Stroop dus lijken te zeggen is dat taal is wat iedereen gebruikt, en dus heeft iedereen altijd gelijk. Maar ik moet ook zeggen dat dit citaat me wat ver lijkt te gaan...
Verwijderen