Als je een
taalwetenschapstudent vraagt naar de reden om taalwetenschap te gaan studeren,
krijg je volgens mij in 90% van de gevallen het antwoord: ik vond de
Sapir-Whorfhypothese zo interessant. Dat is een ingewikkelde manier om te
zeggen: ik heb een keer gelezen dat de eskimo’s (Inuit is een betere term, zo
noemen ze zichzelf) 20 (dan wel 100) woorden voor sneeuw hebben. Dat roept de vraag op of er
een verband is tussen de taal die je spreekt en de manier waarop je de wereld
ziet. Die vraag is inderdaad bere-interessant (ijsberen! Ohh niet zo jolig),
dat staat buiten kijf. Maar dat van die 20 woorden voor sneeuw, dat klopt niet
helemaal.
Het hangt er namelijk
maar net vanaf wat je een woord noemt. In de taalwetenschap spreekt men van woordstammen; dat zijn de
kleinste eenheden die je nog een zelfstandig woord kunt noemen. Bijvoorbeeld
zelfstandignaamwoordstammen: sneeuw, poeder, iglo; of werkwoordsstammen als
plak, loop of koop.
Zulke stammen kun je combineren, dan worden het
samenstellingen: poedersneeuw, plaksneeuw, koopiglo (als noordelijke variant van het koophuis). In de meeste talen kun je op deze manier makkelijk nieuwe
zelfstandig naamwoorden maken. Vaak kun je ook nieuwe werkwoorden
maken, maar dat is minder gebruikelijk. In het Nederlands merk je dat ook: je
kunt wel goed plaksneeuw zeggen, maar ‘goh, het is buiten echt megahard aan het
plaksneeuwen’ is niet zo gebruikelijk.
Zo niet in het Groenlands (of Kalaallisut,
de taal van de Inuit op Groenland). Daar samenstellen ze zich de hele dag een breuk. Het
Groenlands is het standaardvoorbeeld van een polysynthethische taal: een taal waarin je
alle mogelijke stammen op alle mogelijke manieren met elkaar mag verbinden.
Waar wij zouden zeggen: 'Ik vaar lekker in m’n kajak', daar zegt de
Kalaallisut-spreker (letterlijk vertaald): Ik ben een
lekker-kajak-vaarder-nu-ik.
Het spreekt voor zich dat
ze dat met zelfstandig naamwoorden ook zo doen. Zoals wij
‘poedersneeuw’ en ‘plaksneeuw’ hebben, zo zouden zij ook
‘in-de-nacht-gevallen-sneeuw’, ‘eerste-sneeuw-van-het-jaar-sneeuw’,
‘eeuwig-liggen-blijven-sneeuw’, etc. etc. kunnen zeggen (NB: dit zijn zelfbedachte voorbeelden). Dat dat allemaal woorden zijn is niet
alleen een kwestie van hun cultuur of hun enorme focus op sneeuw, maar ook van
de manier waarop ze woorden bouwen. Wij kunnen ook al deze woorden maken,
alleen wordt het bij ons niet een woord maar een woordgroep. Overigens zijn ook
veel ‘Indiantentalen’ (native inhabitant / Noord-Amerikaanse talen) polysynthetisch, vandaar
de (grappen over) namen als ‘dances-with-wolves’ en
‘hij-die-’s-ochtends-altijd-vroeg-opstaat’.
Ik wil niet het verband
ontkennen tussen in een sneeuwgebied wonen en veel woorden voor sneeuw hebben –
dat verband is er heus. Zo zijn er in het Nederlands veel woorden voor
‘waters’, bijvoorbeeld rivier, beek, meer, vijver, kanaal, afwatering, en daar
dan allemaal de verkleinwoorden van, die vaak een specifieke betekenis
opleveren. Om van woorden voor regen nog maar te zwijgen. Dit verband is aan de kaak gesteld door de antropoloog Sapir, en door zijn student Benjamin Whorf. Zij bedachten dus de Sapir-Whorf-hypothese, die in de sterke variant stelt dat je bij het zien van de wereld onmogelijk om je taal heen kunt, en in de zwakke variant dat je taal invloed heeft op hoe je de wereld ziet.
Die hypothese daargelaten: een aanzienlijk deel van de Groenlandse sneeuwwoorden is dus een samenstelling, waarvan je je kunt afvragen of het vergelijkbaar is met een woordstam, of gewoon een afgeleide ervan, zoals je die ook in alle andere talen kunt maken.
Die hypothese daargelaten: een aanzienlijk deel van de Groenlandse sneeuwwoorden is dus een samenstelling, waarvan je je kunt afvragen of het vergelijkbaar is met een woordstam, of gewoon een afgeleide ervan, zoals je die ook in alle andere talen kunt maken.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten