door Sterre Leufkens
Numero 58 in de Canon van de Nederlandse Literatuur: Het Bureau van J.J. Voskuil. In zeven delen volg je de hoofdpersoon Maarten Koning (gemodelleerd naar Voskuil zelve), en dan vooral zijn dagelijkse beslommeringen op zijn werk aan een cultureel onderzoeksinstituut (gemodelleerd naar het Meertens Instituut). Maarten doet daar onderzoek naar de regionale variatie in cultuurverschijnselen zoals bijvoorbeeld, hilarisch hoogtepunt, wat men zoal doet (begraven, in de boom hangen) met de nageboorte van het paard. Het Meertens Instituut bestaat nog altijd, en onderzoekswerk zoals Voskuil deed gebeurt ook nog altijd. De hedendaagse taalkundigen werkzaam bij Milfje Meulskens treden nog dagelijks in Voskuils voetsporen en constateren: er is niks veranderd.
Maarten doet veldwerk: hij gaat bij mensen thuis langs om hen te vragen naar hun culturele acties en spullen, bijvoorbeeld hoe hun dors en wieg eruit zien. Ik, Milfje-Sterre, bekwaam me sinds een paar maanden ook in deze tak van sport (maar dan in de dialecthoek in plaats van cultuurverschijnselen) en ik kan je vertellen: het gaat precies zoals Voskuil het beschrijft. Oké, het vervoer is anders: ik neem de trein of de auto, waar Maarten ook wel eens de hele weg fietst, en een karakteristieke grafhekel heeft aan auto's. Maar, overeenkomst 1: als je aankomt krijg je sowieso koffie met een koekje.
Overeenkomst twee is dat informanten jou als onderzoeker maar raar vinden: waarom wil die m/v in vredesnaam weten hoe je dors eruitziet? In mijn geval kom ik met een hele lijst zinnen, waarvan ik wil weten of ze goed of fout zijn. Sommige zinnen zijn evident fout, dat weet ik ook wel, en dan kijkt de ondervraagde je aan met een gezicht van: en jij werkt aan de universiteit? Een informant bekende laatst openlijk dat het hem vies was tegengevallen: hij verwachtte dat we urenlang zouden praten over de ins en outs van zijn streektaal, maar in feite kwam ik alleen maar zijn mening vragen over een aantal zinnen die je toch nooit zou gebruiken.
Als onderzoeker ben ik daarentegen juist wel blij met mijn informanten. Het gaat meestal om mensen die houden van hun (streek-)taal, en er ook daadwerkelijk veel van weten en mee doen. Ze schrijven gedichten en verhalen in hun dialect, geven les in hun streektaal en/of doen zelf onderzoek naar de herkomst en verspreiding van bepaalde karakteristieke woorden. Ze hebben dan ook vaak bereveel verstand van taal en taalkunde - in schril contrast met het hardnekkige vooroordeel dat dialectsprekers een beetje dommig zijn en hun dialect een minderwaardig afgeleide van de standaardtaal. Maar goed, ik dwaal af, terug naar Het Bureau.
Koning lijkt zijn informanten ook te waarderen, maar des te minder respect heeft hij voor zijn mede-onderzoekende collega's. Maarten heeft een hekel aan de dikdoenerij van wetenschap, aan het air van belangrijkheid dat mensen op het Bureau zich aanmeten. Die anti-autoritaire houding maakt dat Maarten enerzijds overkomt als een integere onderzoeker (geïnteresseerd in de Waarheid en niet in machtsspelletjes), maar anderzijds ook als een zeikerd die altijd tot in het belachelijke negatief is over zijn werk. Superinteressant vind ik dat: hij vindt zijn vak zo waardeloos, maar probeert ondertussen keihard om het zo goed mogelijk uit te voeren.
Kortom, lezer(es), als je veldwerk interessant vindt maar je bent per ongeluk geen taalwetenschap of culturele antropologie gaan studeren (kan gebeuren): geen zorg! Je hebt zeven delen Voskuil te gaan, zodat je zelf kunt ervaren hoe het is om veldwerker te zijn.
Ook als hoorspel te beluisteren!
BeantwoordenVerwijderen