Als je goed om je heen hoort, hoor je al snel dat
mensen hun zinnen zelden volledig uitspreken. Je weet heel goed dat ‘ben zo
terug’ geen volledige zin is – daar moet nog ‘ik’ bij. Wat je je misschien niet realiseert is dat in een doorsnee
gesprek verreweg de meeste zinnen incompleet zijn. Taalgebruikers weten heel
goed wat ze weg kunnen laten en wat niet. Het is niet zo dat ze zomaar dingen
weglaten; er zit een systematiek in. Die systematiek kun je als volgt samenvatten:
dat wat al bekend is, hoef je niet uit te spreken.
Een gesprek vindt altijd plaats in een context. In ieder gesprek heb je minimaal twee sprekers, die een aantal eigenschappen van elkaar kennen, en ze weten ongeveer van elkaar welke eigenschappen ze van elkaar kennen en welke niet. In een standaard (face-to-face) gesprek weet je bijvoorbeeld meestal het geslacht en ongeveer de leeftijd van je gesprekspartner, en je gesprekspartner weet dat jij die dingen weet. Ook kun je tot op zekere hoogte inschatten welke kennis van de wereld om je heen jullie delen, en op basis daarvan weet je of je kunt beginnen over de politieke situatie in Chili, of over het kapsel van je klasgenoot. Dit totaal aan kennis noemen we ook wel de 'common ground'.
Dat kan natuurlijk wel eens misgaan – als je iemand
niet zo goed kent, weet je bijvoorbeeld niet zeker of diegene de laatste aflevering van Game of Thrones al heeft gezien. Dan is het wel zo handig om dat eerst even
checken: ‘Zeg, volg jij Game of Thrones? Heb je gezien dat ***spoiler***?’ Hoe beter je
iemand kent, hoe minder dingen je hoeft te checken, en, als het al is misgegaan,
te repareren. Kortom: meer common ground betekent minder taal. Ik geef nu een extreem
voorbeeld, waarbij je een heel gespreksonderwerp moet checken, maar deze wet
werkt tot op het kleinste niveau door, nl. dat van de klanken. Het blijkt
namelijk dat mensen die elkaar goed kennen, sneller spreken tegen elkaar,
waarbij ze meer klanken weglaten. De ander kent jou en jouw uitspraak immers,
waardoor je eerder begrepen wordt, ook als je je woorden net wat minder netjes
uitspreekt.
Nog een voorbeeldje, op morfologisch niveau.
Als er íets is dat je zeker weet in een gesprek, is het wel dat jij er zelf
bent, en dat je gesprekspartner er is. Beiden weten jullie wie wat zegt. Dat
maakt de woorden ‘ik’ en ‘jij’ al snel overbodig. Die woordjes kunnen dus in
veel contexten heel makkelijk weggelaten worden, veel makkelijker dan ‘hij’ of
‘zij’ (want dat kan nog naar een heleboel mensen verwijzen). Vandaar dat je
veel vaker hoort ‘ben zo terug’ dan ‘is zo terug’. In het laatste geval weet je
niet wie er zo terug is, dat is veel onzekerder. In het eerste geval kan het er
maar 1 zijn, nl. de spreker. Dus opnieuw geldt: meer kennis is minder taal.
Uit deze wet volgt een superinteressante wet
die talen met hun sprekers in verband brengt. In een gemeenschap die heel hecht is, d.w.z. waarin alle mensen elkaar goed kennen en ze ook vaak met elkaar
praten, kun je allerlei dingen weglaten. Als een taalgemeenschap heel groot is,
waardoor de mensen elkaar niet allemaal kennen, is het belangrijker om meer
dingen expliciet uit te drukken. Taalwetenschapper Balthasar
Bickel probeert dit te quantificeren m.b.v. het begrip 'referential density'*, zoiets als voornaamwoorddichtheid. Hij laat inderdaad zien dat kleine,
hechte gemeenschappen een lagere referential density hebben, oftewel: ze benoemen
minder vaak expliciet naar wie ze verwijzen – dat is immers duidelijk uit de
context.
Het állerleukste is dat dit in jouw dagelijks leven ook zo werkt. Let er maar eens op, en check je whatsappgeschiedenis: hoeveel persoonlijk voornaamwoorden laat je weg in de hechte gemeenschappen (zoals familie) waar jij deel van uitmaakt?
Het állerleukste is dat dit in jouw dagelijks leven ook zo werkt. Let er maar eens op, en check je whatsappgeschiedenis: hoeveel persoonlijk voornaamwoorden laat je weg in de hechte gemeenschappen (zoals familie) waar jij deel van uitmaakt?
'Ik'-deletie in het echte leven. |
*Het echte onderzoek neemt nog veel meer factoren mee en geeft vrij ingewikkelde resultaten; zie hier als je het naadje van de kous wilt weten.
Grappig! Onderzoek van Chafe en Pallander-Colin laat juist iets anders zien, namelijk dat mensen meer 2e persoonsvoornaamwoorden gebruiken als ze meer met de geadresseerde betrokkenheid voelen (involvement). Aan de andere kant: veel eerstepersoonsvoornaamwoorden duidt self-involvement aan, en je zou kunnen beargumenteren dat minder self-involvement meer nabijheid aangeeft. Interesting, ik ga t origineel even opsnorren voor mijn promotie, kan er misschien iets mee.
BeantwoordenVerwijderenInteressant zeg, Froukje! Wat Chafe en Pallander-Colin zeggen klinkt ook heel aannemelijk. Misschien zijn het 'competing motivations', en is de uiteindelijke referential density een soort compromis. Hou je ons op de hoogte van je bevindingen?
Verwijderen